Carolus: het weekblad van de Vlamingen

1442 0
29 januari 1914
close

Waarom wilt u dit item rapporteren?

Opmerkingen

Verzenden
s.n. 1914, 29 Januari. Carolus: het weekblad van de Vlamingen. Geraadpleegd op 19 april 2024, op https://nieuwsvandegrooteoorlog.hetarchief.be/nl/pid/833mw2b18b/
Toon tekst

Over deze tekst

Onderstaande tekst is geautomatiseerd gemaakt met OCR (Optical Character Recognition). Deze techniek levert geen 100% correct resultaat op. Dit komt mede doordat oude drukken moeilijker te lezen zijn met software dan moderne. Dat betekent dat er onjuiste tekens in de tekst kunnen voorkomen. Er wordt gewerkt aan verbetering van de OCR software.

CAROLUS - HET WEEKBLAt van nr vi AMiKir.rM PRIJS PER JAAR : voor België fr. 2.50 voor Nederland . . . f 2- voor andere landen . . . fr. 5.— 4e Jaargang, Nr 5 — Donderdag 29 Januari 1914 Bureelen van het Beheer : — Bureelen van den Opstelraad : 8, OFFERANDESTRAAT, 8 - ANTWERPEN — TELEFOON 2178 PRIJS PER NUMMER : 5 Centiemen Aile brieven en mededeelingen dienen ten laatste Dinsdagavond ingezonden. ALFRED BOQAERD. IN DEN TOREN Een verhaal uit het Vlaamsch jongensleven Hoewel ik nu weet dat ik er kan overkijken zonder me op de teenen te verheffen, reikte, in dien tijd, het muur-ken rond het kerkhof een heel eind ons boven het hoofd. Maar bij den achterkant wisten we eenige oude brokken arduin liggen, juist onder de plek waar een drietal stee-nen in het muurken ontbraken, zoodat, met een handje hulp, een van ons er tamelijk gauw over kon geraken. Na schooltijd was het hek in den voorkant altijd geslo-ten. De zure grafmaker,ons aller aartsvijand,wilde niet dat de bengels tusschen de kruisen en heuveltjes omliepen : natuurlijk hadden we daarom den grootsten lust het te doen. Zoo ontstaan in de kinderziel nog andere zeer onver-wachte voornemens, die bejaarde psychologen met twijfel en angst mogen vervullen, maar aan welke wij eenvou-dig deze beweegreden zouden ten gronde gelegd hebben : omdat Jiet verboden was. Dien dag was het mijne beurt in het kerkhof te dringen en mijne zakken te vullen met de rijk-glansende kastanjes welke, onder den eeuwenouden boom, bij het Heilig-Oraf, half uit hunnen opengebarsten bolster blonken.lk was het die schrijlings op 't brokkelend muurken zat wanneer,aan den overkant der breede straat, de grafmaker zijne deur opentrok en op ons kwam afgestrompeld, dreigend zijne vuist ballend. Van dien man, met zijn zwart lakenschen frak en voor-uitspringend kinnebakken. dat hem het uitzicht van een hond gaf, warenjwe verschrikkelijk bang, De bende vloog uiteen, mij achterlatend. Weer naar beneden springen langs den buitenkant, ging niet ; ik zou me tusschen de brokken arduin een voet verstuikt hebben. Dus sprong ik naar binnen, op den 'mullen kerkhofgrond, met hoog gras bewassen. Nu het kerkhof overgeschoten, naar de voorzijde, waar nog een gemakkelijk plaatsje was om van binnen naar bui-ten te springen,voor de grafmaker de oinheining zou rond gegaan zijn. Maar bij den ingang der kerk gekomen, zag ik dat de deur tegen stond... Er waren ongetwijfeld menschen daar binnen, en de dwaze gedachte kwam bij me op dat ik me liefst maar tusschen hen moestgaan verschuilen. Ik wipte me binnen, zoo vlug dat ik vergat mijne vingeren in het wijwatervat te dompelen. Het scheen me dat het donker was onder de hooge beuken, zoo fel schitterde het zonlicht buiten. Ik ont-waarde geen mensch, zelfs niet voor het Sint-Antonius-beeld. Er kon ook niemand hier zijn : het kerkhofhekken was immers gesloten ; maar dat was me niet zoo dade-lijk ingevallen. Ik ging tôt voor den Outer, aarzelend in die zware stilte en in de kilheid. 't Was de eerste maal dat ik de communiebank, met het grof naief kantwerk, voorbij trad. Boven mijn hoofd zweefde traag, t'ein- dent de lange koorde, het eeuwig licht, het oliepitje in het rood glas. Wat bleek nu ailes vreemd hier... — en toch was ik nauwelijks eenige stappen voorbij de plaats waar ik elkenZondag zat te luisteren naar de neusstem van den voorzanger, me te verwonderen hoe hij al dat latijn kon onthouden, dat van op het Oksaal, uit zijn mond, sleepend over de zwijgende geloovigen golfde, als ver-vaarlijke dreigementen, en me de vraag te stellen of nooit iemand eens naging of dat wel echt latijn was. 's Zondags was er altijd een reuk van kapmantels en pommade in 't kerkje. Nu was het een aardreuk, als uit vochtige keldermuren. Ik was geen bloohartige jongen ; alleen van den grafmaker was ik benouwd. Maar ik wist dat onder de zer-ken met de uitgesleten letters geraamten lagen en ik vond het maar best hun akelig gezelschap te verlaten. Langs een zijbeuk sloop ik weer naar voor, voorbij den biecht-stoel met zijne drie diepe, zwarteholen, wanneer ik plots in het portaal het welbekende stooten hoorde van een stompen stok op de vloersteenen, De grafmaker was me op het spoor ; zijne hooge, gebogen gestalte verscheen in de langwerpige helle lichtstreep der halfgeopende deur en hij kwam recht op mij af. Zeker zag hij me niet met zijn versleten oogen vol zon-negeschetter van buiten.., Nevens mij was detrap, tegen den achterkant bevestigd van een der lompe vierkanten pijlers welke, midden den grooten beuk, den toren droe-gen. Ik opende voorzichtig het houten hekje en vluchtte naar boven, drie treden met den keer, me licht makend als flokhout, om de planken niet te doen kraken. Halver-wege was een eiken deur met langs buiten eene houten klink, welke ik nauwelijks bereiken kon en die ik bevend van haast, ophief, zoodat de deur naar mij toe openging en me bijna achterover van de trappen wierp. Pas had ik ze achter mij weer dichtgetrokken, wanneer ik onder het ijle kerkgewelf het stompen van den stok, met het versleten, uitgerafeld uiteinde, nader hoorde komen. Het was me of ik reeds in mijn nek de beende-rige greep voelde der lange, magere vingeren van den grimmigen grafmaker. Ik haastte me voort naar boven, al meer en meer in de donkerte, en kwam in een nooit gezienen zolder, waar-van de vloer niet effen lag als aile vloeren, maar naar omhoog kromde, zich uitstrekkend naar weerskanten, in de duisternis, als een reusachtigen rug ; 't was de zolde-ring van de middenbeuk. Ik kon er niet op, want hij was beladen met een web van dooreengewerkte balkeh en kepers en spanten. Waar ik stond rustte een flauw schijn-sel dat van heel omhoog kwam gevallen, binnengedrongen door de galmgaten van den toren, en dat zich met tegen-zin scheen te wagen in deze onbekende plek. Andere ruwe balken schoten schuinsch naar de hoogte, van dezen en genen kant van den rug. en kwamen daarboven bijeen, het scherp dak vOrmend van de kerk. Boven mij echter gaapte de reusachtige holte van den vierhoekigen toren, waarvan ik de ruwe muren, met een streepje licht van omhoog op elken uitstekenden steenrand, beter onderscheidde naarmate mijne oogen zich met de duisternis gewenden. In het midden van de holte hing het klokketouw en nevens de plaats waar ik stond rustte het ondereinde eener lange ladder, waarvan de top tegen den muur rechtover mij aanlag, duizelig hoog, nabij de galmgaten. Het was hier nog akeliger dan beneden in de verlaten kerk. Nu en dan hoorde ik in de pikdonkere ruimten, bezijden mij, een geritsel of een licht gekreun in de balken, en ik dacht dat er wel geesten konden huizen in deze eenzame holen waar het altijd nacht bleef. Ik wou nu weer naar beneden, overtuigd dat ik den zwarten man verloren gespeeld had. Maar toen ik me omkeerde en naar omlaag keek, zag ik, al onder de spleet der eiken deur, de grafmaker staan, voor de eerste trede, zoo ver van mij af, zoo diep, dat me 't hoofd er van aan 't draaien ging. Hij hield het gelaat naar omhoog gericht, halsstarrig, en de handen op de heupen. Zijn stok hing met het lederen riempje aan zijn rechterpols, dat zag ik zeer duidelijk... In de duisternis die me omgaf kon hij me zeker niet zien, maar toch moest hij weten dat ik op den grooten beuk zat. Hij bleef opkijken, zoo koppig en vast-beraden,als zou hij daar nog uren wachten tôt ik eindelijk me zou overgeven, of, deed ik het niet gauw, tôt hij zelf de steile trap zou opklauteren. Niets anders bleef me over dan maar hooger op te vluchten, de ladder op : want me overgeven, nooit ! Ik raapte dus al mijn moed te samen en greep de ladder-boomen vast. 't Was meer dan ik overgrijpen kon en, me dacht, er zat wel een vingerdikke laag stof op. Tien, vijftien sporten was ik reeds over, wanneer ik hevig ver-schoot van iets harigs dat me langs het oor wreef als eene streeling van een vreemd, koud dier : 't was maar het klokketouw... Diep onder mijne voeten zag ik nu de enge opening in het gewelf waar het touw doorheen hing, en oneindig dieper nog, door die opening, den vloer van de kerk, met de witte en zwarte marmersteenen en de grafzerken, nauwelijks grooter dan mijn zakdoek. Weer kwam het touw me langs den schûuder, fen 'k bedacht dat ik het aan 't wiegeien gebracht had, dat het beneden ook over en weer moest bengelen en dat de leelijke grafmaker nu zeker merken kon dat er iemand in den toren was. Met bevende hand greep ik het vast, maar ik wist niet dat een hangend zeel zoo'n macht had : het rukte me bijna van de ladder af... En opeens, door de opening in 't gewelf, zag ik nog-maals den grafmaker staan. Hij hield de handen op de heupen, het hoofd in den nek, zijn scherpe kin vooruit-gestoken. De zwijgende, magere vent, zooals hij daar stond, bracht me iets te binnen uit mijne lezingen, name-lijk de verraderlijke slang, die onbeweeglijk naar het vogeltje staart tôt het diertje bedwelrtid neerstort. Mij zou hij toch niet hebben ! Ik klom zonder gerucht maar hooger, met zulke driftige inspanning echter dat de ladder onder mijne voeten aan het schommelen ging, har-der bij elken stap, alsof iemand, in 't klokkenruim ver-scholen me er af poogde te schudden. Ik klampte me ste-viger vast, ik drukte borst en knieën tegen de sporten en sloot krachtig de oogen om het diepe en het ijle om mij heen niet te zien — want ik wilde niet bang zijn... Eindelijk bereikte ik den top en kroop over, op een met gruis bedekten vloer van ruwe, onvaste planken. Hier zag ik eerst een dwarsbalk, die met roestige ijze-ren banden omkneld en zeker uit den stani van een hon-derdjarigen eik gekapt was ; daar hing de klok aan, zoo breed aan haar onderrand dat ze bijna de gansche ruimte innam. Met een knarsend knakken tikte traag het uurwerk van den toren. Boven mij was weer eene donkere spits-loopende holte, het puntdak, vol ineengewerkte stukken hout, tusschen dewelke ik me inbeeldde het gewrijf en ge-strijk te hooren, nu en dan, van groote onzichtbare voge-len, die zonder haast hunne vlerken en pooten uitrekten, wachtend op den nacht. Het waaide frisch op deze plek, door de breede openin-gen tusschen de galmplanken, met drieën dwars gemetseld in de vier boogvensters. Ik kroop op de knieën naar een dezer vensters, waarvan de dorpel gelijk lag met den houten vloer en waarvan de arduinen kazijnstijlen vol scheuren waren. Tusschen den dorpel en de onderste galmplank keek ik vrank naar beneden... Oh, wat een heerlijk uitzicht, dat mijn hart deed kloppen, hoewel de ontzaglijke diepte me eene zwaarte als van lood in de bee-nen sloeg en in mijne borst iets deed zwellen dat me tôt van achter in de keel kwam... Dààr lag het dorpje in den namiddag-zonneschijn, vol heldere kleuren, die trilden en wemelden en leefden in de warme lucht. Het bosch wasééne donker-groene vlek,om-lijst door het goud der rijpe korenvelden ; de wit-blauwe kalsijde met den grijzen wagenslag langs weerskanten, teekende een sierlijken zwaai als van een uitgerekte S, mooier aïs ik er ooit eene op mijne lei gegriffeld had : de muren, de daken, de vensters en luiken der huisjes, de graspleintjes, de wegëltjes, de grachten, de nette vierkanten der omhaagde lôchtingen, 't was ailes frisch en schit-terend als op eene versch verniste schilderij... — Elk ge-luid van beneden kwam me puur en scherp in het oor, aïs het druppelen op den druipsteen bij een zomerregen ; ik hoorde, al ondereen, maar zoo duidelijk, het trippelend bonken der rechtstaande balken in de olieslagerij, het helmen van voorhamer en handhamer op het aanbeeld in de smidse, het geklets van de djakke, het gehots van den vrachtwagen, het rinkelen der belletjes telkens de paar-den het hoofd schudden. Van uit den molen vernam ik het knagen en bijten der steenen, het gekraak van de wieken, hetgeknars van het houten tandrad en het gezang van den muldersknecht... — Van uit een verre meersch kwam tôt me de eentonige slepende roep van een kleinen veehoeder : "Koeien-in-'t loof ! Koeien-in-'t loof !... Allih-alloh !..." 't Was één bedrijvigheid in 't dorpje ! En, daar zag ik de kinderen, mijne maatjes, te samen komen geloopen op het pleintje, vôôr het schoolhuis, elk met zijn vierboterham in de vuist. De knechtejongens keken van verre de meiskensaan, die "Madam" speelden, met strooien "kudeparis", in de koorde dansten of, met hun vijven of zessen in een kringje staande, "beetten", aftelden wiè van hen er "aan" was. met korte stompjes van den arm der beetster ; Eunze, deunze, zeem, zam, Carolijn anfan. Itse-fitse, Carolitse, Epatie, kara-kam, Koper en zam, Keske merladi an voe !.. Dan was 't een geschetter en gekraai, een gekletter van de klopperkens op de straatsteenen !... Maar niemand van hen scheen te bemerken dat ik er Mengelwerk van "Carolus" 5 MIJN WONNIG LAND door OSCAR SIX Hij deed Champagne boven komen, rookte, 't geen ze daar Havanah heet-ten, en vergenoegde zich heel dichte nevens Sidonie, die dan met vreugde de piano dreunen deed en 't geen hij geeren hoorde zong, dat 't verre langs de beemden vaarde : Buvons à ces chimères Qui ne durent qu'un jour ! Trinquons... le bruit des verres Ne fera pas fuir l'amour. En als ze begon van : Lorsqu'à de folles amours Tu livrais tes plus beaux jours, Sur toi je pleurais sans cesse... riep hij : — Zwijg ! pleurer... pleurer... dat is grijzen... nie waar... hewel speel me iets vroolijker... laat de flessche zingen in ons glazekens, Sidonie, en hij trok heur dichter, maar ze weerde zich. Ze schudde heur krullekens uit, en medeen, riep de papegaai heel luide: — Sidonie... Sidonieke, geef me als 't u blieft,.. maar hij kon niet verder, ze sloeg hem een glinsterende wisse op de pooten en hij gilde dat het schaterde in huis. — 0 gi domme beeste ! riep Charel. De papegaai wou antwoorden, maar 't was zoo leelijk dat Sidonie hem nog eens in de pluimen stootte. Hij sloeg zijn vleugels open, en hij pikte naar heur hand, maar ze scheen kwaad te zijn, het wijfje, en ze zette hem een vuist. — Sidonie... Sidonieke !... riep hij. — Loeder !... zegde zij. — Toe, toe, riep Charel, — laat hem doen... m'n keel is drooge ! En hij riep op zijne beurt : — Sidonieke geef me als 't u blieft een zoen ! Maar ze hield heur handje voor zijn mond. — Te drinken wel, heel gaarne zegde ze, maar nooit een pieper ! — En als ik u een briefje gaf. — Het ware nog te zien eerst van hoevele. — Van duizend frank nondedju ! — 0 dan heel gaarne, loech ze — dan heel gaarne, en als een palingske zoo kronkelde ze om hem heen. Hij deed zijn lederen brieventasch open en liet het splinternieuwe briefje zien. Hij was half dronken en zijn oogen laaiden. — Hier zie... dat is een mannen- mensch, en dat een vrouwe... hier is een schild, daar een vaandel... en hier een leeuwenmuile. Het meisje danste, huppelde van vreugde, en begeerig loechen heure oogjes. — En hier zie staat het, kunt g'het lezen ? Mille francs ! Zij klapperde heur handjes tegen-een en jubelde : — 0 Charel, Charel dat is schoone ! — 'Nen pieper dan ! Ge krijgt het ! en ze vloog hem zinderend van vreugde om den hais. Zij kuste hem hartstoch-telijk op beide zijne kaken ; maar als hij heur omarmen wilde, sprong ze achteruit en hield in zegepraal, heur krakend stijf papiertje in de handen. — Gi deugniet ! riep hij. — Nog ne keer ! — Neen, neen, 't is eerlijk en opreçht verdiend, ge zoudt gij veel te vele ver-gen, de paster die en doet toch ook geen tweemaal mis voor 't zelfde geld ! — Kom, 'k zal ik nu nog 'nen keer trakteeren. En ze ontstopte eene nieuwe flesch, knipte den draad over, sneed de koorden los en liet den stop naar de zolderinge bonzen. En toen ze hem zijn beker bracht, loech ze hartelijk om zijn bedronken tronie, en langs heur vingertjes en over hare ringen broesde de Champagne, en hare lippen zongen : Buvons à ces chimères Qui ne durent qu'un jour, Aux joies éphémères Qui fuient sans retour. » De piano klonk, en Charel doezelde buiten. De boomen dansten, het kap-pelletje stond scheef gezakt en 't-Onze-Lieve-Vrouwke bekeek hem mede-lijdend.Hij sloeg den aardeweg in die hem leidde door 't veld. Hij strunkelde en plonsde in de diepe wagensporen. Het slijk spoot op zijn botten, kleefde aan zijn kleeding, vlekte zijne handen en zijn wezen. En als hij 't huis kwam na een af-scheid van verscheidene dagen moest het zeker late zijn, want hij ontwaarde Venus niet meer, die er anders van den kant van 't dorp gezien, zoo schoone boven zijn kasteeltje praalde. De avondstar moest langen tijd alreeds den einder afgedaald zijn, in heur gouden kleed, langsheen de mar-meren, beglansde treden die haar naar het rijk der droomen voerden. En stillekens ging Charel verder, zwaaiend van de eene naar de andere zijde van de straat. Ten langen laatste toch geraakte hij 't perron op, deed de deuren open, en klom al sluipend naar omhoog,omtwee, drie dagen lang en evenvele nachten dom en zwaar te blijven in zijn pluimen bedde slapen, terwijl datMeelnieschud-dend met het hoofd bewoog, dat de beide witte linten harer mutse om heur

Over deze tekst

Onderstaande tekst is geautomatiseerd gemaakt met OCR (Optical Character Recognition). Deze techniek levert geen 100% correct resultaat op. Dit komt mede doordat oude drukken moeilijker te lezen zijn met software dan moderne. Dat betekent dat er onjuiste tekens in de tekst kunnen voorkomen. Er wordt gewerkt aan verbetering van de OCR software.

Er is geen OCR tekst voor deze krant.

Over deze tekst

Onderstaande tekst is geautomatiseerd gemaakt met OCR (Optical Character Recognition). Deze techniek levert geen 100% correct resultaat op. Dit komt mede doordat oude drukken moeilijker te lezen zijn met software dan moderne. Dat betekent dat er onjuiste tekens in de tekst kunnen voorkomen. Er wordt gewerkt aan verbetering van de OCR software.

Er is geen OCR tekst voor deze krant.

Over deze tekst

Onderstaande tekst is geautomatiseerd gemaakt met OCR (Optical Character Recognition). Deze techniek levert geen 100% correct resultaat op. Dit komt mede doordat oude drukken moeilijker te lezen zijn met software dan moderne. Dat betekent dat er onjuiste tekens in de tekst kunnen voorkomen. Er wordt gewerkt aan verbetering van de OCR software.

Er is geen OCR tekst voor deze krant.
Dit item is een uitgave in de reeks Carolus: het weekblad van de Vlamingen behorende tot de categorie Vlaamsgezinde pers. Uitgegeven in Antwerpen van 1911 tot 1914.

Bekijk alle items in deze reeks >>

Toevoegen aan collectie

Locatie

Onderwerpen

Periodes