Het tooneel

1447 0
close

Warum möchten Sie diesen Inhalt melden?

Bemerkungen

senden
s.n. 1918, 05 Januar. Het tooneel. Konsultiert 02 Mai 2024, https://nieuwsvandegrooteoorlog.hetarchief.be/de/pid/736m03zr2m/
Text zeigen

Over deze tekst

Onderstaande tekst is geautomatiseerd gemaakt met OCR (Optical Character Recognition). Deze techniek levert geen 100% correct resultaat op. Dit komt mede doordat oude drukken moeilijker te lezen zijn met software dan moderne. Dat betekent dat er onjuiste tekens in de tekst kunnen voorkomen. Er wordt gewerkt aan verbetering van de OCR software

Het Tooneel 3« Jaargang Nr 17 — 5 Januari 1918 Beheer en Redactie : Kerkstraat, 13, Antwerpen 15 Centiem Kon. Ned. Schouwburg Pro-Domo «Pro Domo» is, volgens den schrijver, Jhr van Riemsdyck, een modem - romantisch tooneel-werk. Wat dàt eigenlijk beteekent is ons wel niet duidelijk. Dat het romantisch is lijdt niet den minsten twijfel, men zou zelfs mogen zeggen: drakerig, maar waar de moderniteit valt in te zoeken hebben \ve te vergeefs gegist. Tenzij men het slot voor hedendaagsch aanziet omdat het niet bevrédigend is, terwijl de oude romantiekers altijd er voor zorgden dat de deugd beloond en de misdaad gestraft werd, ofwel omdat er een nachtkroeg in voorkomt, «up to date» en er ook ges—oken wordt over een auto! Het onderwerp is, niettegenstaande den grooten opzet, wel alledaagsch. Een edelman, vertrouwe-ling van den vorst, heeft een zoon die zich in de nachtkroegen amuseert en aldus zijn gezondheid ondermijnt .De schrijver doet zelfs uitschijnen dat hij, de zoon, heelemaal ontaard is, gedegene-reerd...Zoo'n zoons loopen er met hoopen, dat weet iedereen. Zelfs vele groote staatslieden, machtige financiers zijn in hun studentenjaren, en later ook nog wel, baasjes geweest die van het leven meer genomen hebben dan waarop zij volstrekt recht hadden. Maar «il faut que jeunesse se passe»; men is maar eens jong en wie er het «zijne» van neemt zorgt voor een goeden vriend! Aldus de moderne moraal. Wettenmakers en ministers worden strenge censors van zedelijkheid en fat-soen, zij die in hun jeugd het leven geleefd hebben van «Vroolijke Frans», en nu en dan zullen zij wel eens denken, vol genot en zaligheid, aan den goeden tijd, die nimmer wederkeert. Die hoo-ge oomes zetten bij gelegenheid bedenkelijke ge-zichten, waar er gesproken wordt over het ze-denbederf en de goddeloosheid der tijden. Waar echter het geval heelemaal zijn banaliteit verliest, is in de samenspraak tusschen den va-der en den zoon, na den terugkeer uit de nachtkroeg waar we het oude cliché te zien krijgen van de «verlorene», het mooie venusdierke, die haar walg uitschreeuwt voor het ellendig bestaa,n dat zij volgens haar eigen meening verplicht is td leiden. Och arme! De vader valt uit in heftige verwijten en de zoon blijft hem het antwoord niet schuldig. Als hij verdorven is dan is dat niet zijn schuld, maar die van zijn ouders en grootouders en verdere voorzaten, die op hem al hun allerslechtste mo-reele en physische gebreken geladen hebben. — Hier zitten we dus in de voile theorie der erfe-lijkheid.En wanneer dan de hoogst - gestrenge graaf, de rechterhand van den vorst, de man die in wer-kelijkheid het land bestuurt, en bijgevolg een baas zijn moet van ondervinding, levenswijsheid en vooral van kalmte, bezadigdheid en waardigheid, van zijn eigen dronken zoon verneemt dat zijn kwaal ingekankerd en onverbeterlijk is, dan is die eerste minister zoo lief zijn zoon een revolver aan te bieden om een einde aan zijn ellendig be-staan te maken. Als de zoon weigert om aan die uiterst lieve uitnoodiging te voldoen — wat nog al aan te nemen is — dan neemt de vadér heel gedienstig de roi van scherprechter over en schiet «zijn eigen vleesch en bloed» neer als een dolle hond. En met dit beulenwerk is de eer gered, want hiermee houdt de verdere «verrotting» op van het grafelijk geslacht dat tôt ondergang gedoemd was. Een mooie theorie en praktijk die er zoo'n no-bele menheer op nahoudt. Als iedere vader, wiens zoon het van den man brengt, zoo moest hande-len, hoeveel losbollen zouden er dan wel niet neergekogeld worden ? Wat meer is: heel het «geval» is onlogisch en onmenschelijk. Een vader die zijn zoon uit een huis van plezier haalt, zendt den dronkelap naar bed, laat hem zijn roes uitslapen om hem den volgenden dag te kapittelen, in plaats van hem als een kwaadaardig en gevaarlijk beest neer te schieten. Zoo iets doet een vader niet en vooral fceen vader die de hoogste sociale positie be-kleedt.Evenmin aannemelijk is de theorie van den zoon, die vol van wijn en geestrijke dranken, zich nauwelijks in het bordeel op de beenen wist te houden. En niettegenstaande zijn liederlijkheid moet de jongen, die toch een verzorgde opvoeding genoten heeft en een goed onderricht, ondanks zijn fccdwelming, toch met heelemaal den eerbied ver^eten zijn, die hij zijnen vader verschuldigd is. Trouwens, heel die erfelijkheidstheorie moeten we zoo maar goedschiks aannemen, alhoewel ze in dees geval in strijd is met de wetten der lo-gica. De vader is een krachtig, gezond man, een werker en een denker die, volgens zijn eigen zeggen, zijn grootste genot gevonden heeft in den arbeid, evenals zijn voorouders, die eervol en ook waardig, hun vorst gediend hebben en steeds hoog aangeschreven stonden in den lande. En de moeder is insgelijks van hoog adelijken bloede, van zuiver ras. Van de lichamelijke kracht vaYi den graaf zijn we getuigen in het derde bedrijf, waar hij een paar keeren zijn zoon vastgrijpt, en niet heel malsch zelfs, en deze zijnen vader smeekt hem minder ruw te behandelen. En de rechtstreeksche afstammeling van zulke ouders — de zoon en de dochter — zouden gede-genereerden zijn, produkten in de kiem reeds be-dorven!Niet konsekwent, niet waar? Vergelijk hier het ontaardingsproces eens met dit wat we te zien krijgen in «Spoken» van Ibsen. In dit laatste werk is de zoon ondermijnd, geestelijk en lichamelijk door de schuld van den vader, een liederlijke wellusteling, physiek ge-avariëerd, toen hij de misdaad beging zijn kind te verwekken. Hier moest de vrucht dus wel wormstekig zijn, terwijl in «Pro Domo» geen en-kele oorzaak van dit verval te bespeuren is. Maar Van Riemsdyck is geen Ibsen! Na het derde bedrijf — den moord op den zoon — kon het stuk of moest het stuk geëindigd zijn, om de doodeenvoudige reden dat we dan niets meer te vernemen hebben. Toch wel! Om heel romantisch te blijven krijgen we nog twee bedrijven: in III het «oratio pro domo», het pleidooi van den moordenaar, een soort levens-beschouwing vol pathos en melo - dramatiek, en in IV de terugkomst van den vader uit het gevang om te hooren dat ook de dochter al even pervers is als de vermoorde zoon! » Meerdere onwaarschijnlijkheden m III en IV zouden nog aan te halen zijn, maar zij zouden ons te verre leiden. Laat ons echter bekennen dat — zooals vele werken van de romantiek — «Pro Domo» zeer goede speelkwaliteiten bezit en dat de rollen van den vader en den zoon er twee zijn die acteurs gaarne op hun aktief hebben. Er zit zwier en leven — plankenleven — in, beweging en pathos. De acteur kan de voile maat geven van zijn talent, van zijn beste kwaliteiten van spel, gebaar, mimiek en stand. Hij moet er succès mee beha-len bij de massa. — Dàt heeft de groote Louis Bouwmeester, voor wie «Pro Domo» geschreven is best ondervonden. Jhr van Riemsdyck heeft het destijds gezegd, toen «Pro Domo» nog met gescnreven was . ; «Spel! Zonder eenige aanmatiging kan ik zeggen dat aile rollen in «Mea Culpa» en «Hoog Spel» en «Silvia Silombra» speelrollen zijn. De mannen van het vak hebben het erkend, van de kleinste tôt de grootste. Daarom spelen de artisten mijn werk zoo graag. Zij kunnen van de rollen iets maken, er iets van hun kunst in leggen. Ik kan aile rollen die ik doorleefd heb, zelf spelen. Op een repetitie speel ik de tooneellisten de rollen vaak voor. Ik gevoel hoe de artiesten moeten staan, hoe goed een rust kan zijn. «De artiesten hebben in al mijn stukken groot succès gehad; de kritiek brak mijn werk af, maar bracht de artiesten de grootste hulde voor hun werk. .. .. «Wanneer men het eerste bedrijf van mijn «Silvia Silombra» leest, zal de eerste indruk_ zijn : «hoe vervelend!» Maar als de artiesten in hun rollen staan, begint ailes te leven. «Ik geloof, ik ben voor 't tooneel de incarnatie van de moraal. Ik kom er echter van terug die moraal te laten verkondigen. Het stuk zelf moet die geven; — de moraal moet leven in de figuren. «Het tooneel leeft vajn voorbereiden. Daarom zorg ik steeds, dat zelfs de kleinste scène is voor-bereid. Ik behoef nooit op het programma aan te kondigen: Dit bedrijf speelt zooveel later. Dat ailes vindt men in mijn werk — het is een kwestie. van techniek.» Die bekentenis of liever belijdenis van Jhr van Riemsdyck is dus wel een mengsel van naieveteit en verregaande eigenliefde, om het zoo zacht mogelijk te zeggen. Als het stuk maar pakt dan is hij tevreden, de kritiek mag dan over de literaire of kunstweerde schrijven wat ze wil. Er komen inderdaad zeer pakkende scènes in «Pro Domo». Het tweede bedrijf, het milieu van i het «chair à plaisir» is goed gevonden en nog al raak gezien; het dialoog in III tusschen vader en zoon, de duw aan de logica en het overdreven pathos daargelaten is wel dramatisch van bouw en in V verwekt het voortdurende op en neer loopen van den teruggekeerden vader wel im-pressie. Maar dat is eigenlijk geen vondst van den schrijver, want in «John Gabriel Borkman» van Ibsen krijgen we hetzelfde te hooren maar met veel intenser en reëeler dramatiek. * * * De vertooning was goed, niet uitmuntend. Heer Piet Janssens kende zijn roi, wel niet tôt in de puntjes, maar zijn voordracht liep toch wel vlot. Houding en stand waren voornaam en die voor-naamheid wist hij tôt het einde vol te houden. Zijn mimiek was bijzonder gelukkig en vooral het schoone spel van zijn oogen, bij de ontdek-king van zijn zoon in de nachtkroeg, was recht indrukwekkend. De dictie was voortreffelijk, — vooral in III, tijdens het «oratio pro domo» waar hij ons andermaal gelegenheid gaf zijn waarlijk schoon orgaan in al zijn schakeeringen te waar-deeren en zelfs te bewonderen. Heer G. Cauwenberg had insgelijks een zeer dankbare roi. Zijn uitbeelding van den liederlij-ken kerel in de nachtkroeg was merkwaardig 011-der aile oogpunten, zonder overdrijving in den zeer juisten toon. De mimiek vooral, bij het zien van zijn vader, kon niet beter. En in III gaf hij ons de voile maat van zijn werkelijk schoon talent. Vooral in het uitschreeuwen van zijn mo-reel en lichamelijk lijden, voerde hij zijn spel tôt een prachtige hoogte, die weinig artisten we-ten te bereiken. Het succès van de heeren Janssens en Cauwenberg was groot en ontegenzeggelijk zeer ver-diend.Mevr. Dilis was als naar gewoonte goed rol-vast en merkwaardig van uitbeeldingskracht. In het laatste bedrijf vooral was de expressie van haar wezen buitengewoon impressionnant. Mej. M. Bertrijn verdient ook geluk gewenscht om haar dictie en haar spel in een roi, verre van gemakkelijk. Mevr. Bertrijn heeft als vrouwtje van plezier gelukkige momenten gehad. De kloosterzuster van Mevr. Noterman ontbrak het niet aan waardigheid. De andere kleinere rollen waren goed verzorgd: Mej. Janssens en de heeren Bertrijn, Gorlé, Van de Putte, De Wachter, Angenot, Schmitz, enz., hebben eer gedaan aan het ensemble. Vergeten wij niet te vermelden dat we in het bedrijf van de kroeg een zeer lieve vrouwestem en een genereuze baryton te hooren kregen en * zeggen wij nog dat de tango heel aardig gedanst werd. N. In en Om de Schouwburgen KON. NEDERL. SCHOUWBURG. — Zater-dag 12, Zondag 13, Maandag 14 en Donderdag 17 Januari 1918, heropvoering van «Op Hoop van Zegen» spel van de zee in vier bedrijven van H. Heijermans. — Rolverdeeling : Kniertje, Mevr. Noterman. —• Geert, haar zoon, heer L. Bertrijn. — Barend, haar zoon, heer G. Cauwenberg. — Jo, haar nicht, Mevr. Dilis. — Cobus, haar broer, heer Piet Jânssens. — Daantje, diakenhuisman-netje, heer R. Angenot. — Clemens Bos, reeder, heer Ruysbroeck. — Mathilde, zijne vrouw, Mev. L. Hens. — Clémentine, zijne dochter, Me}. M. Bertrijn. — Simon, scheepsmakersknecht, heer Ed. Gorlé. — Marietje, zijn dochter, Mev?. Bertrijn. — Mees, Marietje's aanstaande, heer A. De Wachter. — Kaps, boekhouder, heer Va;n de Putte— Saart, visschersvrouw, Mevr. Ruysbroeck. — Truus, visschersvrouw, Mej. J. Janssens. — Jel-le, bedelaar, heer J. Schmitz. — Eerste veldwach-? ter, heer F. Van Gool. — Tweede veldwachter, heer F. Thees. VERWACHT. — «John Gabriel Borkman», too-neelspel in vier bedrijven van Henrik Ibsen. HEER G. DE LATTIN. — Wij vernemen dat heer G. De Lattin, schrijver van «'t Is wreed in de Wereld» en gewezen bestuurder van den Ko-ninklijken Nederlandschen Schouwburg, ernstig ziek is. «Het Tooneel» wenscht den sympathieken Antt werpenaar een spoedige genezing. LAATSTE WEEK van het groote lachsucces «Allemansventje» in den Hippodroomschouwburg. De volgende week, herneming van «Rabio-Aartis-ten» met nieuwe monteering en twee balletten. SCALA. — Na de revue «Op de Smokkel», wordt in den Scalaschouwburg «De Graaf van Luxemburg» hernomen, met Mej. Maria Abs en heer Pierre van den Eynde in de hoofdrollen. PALATINAT. — Op Woensdag 16 Januari a.s. wordt in den Palatinat - schouwburg «De Klok-ken van Corneville» vertoond, ter eere van den heer Théo van Pelt. Na de «Lustige Boer», die heden avond gaat, komt «Giroflé - Girofla» aan de beurt. Het vervolg der biografie van heer Bernard Ruysbroeck wordt, bij plaatsgebrek, tôt het vol-gend nummer verdaagd. j Het Premiestelsel. II. De geringe aanmoediging van Staatawege — want het is eene dwaling, als zouden enkele schrijvers er den vetten os op slachten — geeft voordeelen, die niet te ontkennen zijn: 1. Zij prikkelt den schrijver aan tôt ernstigen arbeid. 2. Zij roept de aandacht op Vlaamsche werken, die anders nooit zouden gespeeld worden. 3. Zij steunt ettelijke maatschappijen, die op het platteland het eenige geestesleven zijn. Maar ons premiestelsel is verouderd; de mot zit er in, en die zou er moeten uitgeklopt worden. De wetsbepalingen zijn niet meer van onzen tijd, nu het tooneel een geheel anderen weg is opgegaan sedert Van Peene zijn stukjes schreef. En de slachtoffers van het verouderd stelsel?---Die zijn: de gewetensvolle tooneelschrijver en de eerlijke maatschappijen. Zoo er schrijvers zijn, die men den weinig vleienden naam van «pre-miejagers» geeft, dan is 't grootmoeder de Wet die de jacht voor hen opent, en zoo sommige maatschappijen op het platteland de premie op oneerlijke wijze trachten op te visschen, dan is het nog die kreupele ,<grand'mama», welke er 'de sluizen van openzet. Een ernstige hervorming dringt zich op om de bestaande misbruiken te doen ophouden en het Staatsgeld aan wezenlijke aanmoediging der too-rieelkunde te besteden. Het ware te wenschen, dat dit punt eene grondige bespreking kreeg op het aanstaande Congres.» De heer H. COLASSIN. — We mogen er na-tuurlijk niet aan denken het zoo moeilijk premiestelsel af te schaffen. We moeten veel eer dit ee-nigszins verouderd stelsel trachten te verbeteren. Er valt ja iets te doen in het belang onzer too-neelletterkunde; grootere ondersteuning zou de-gelijke kunst moeten te beurt vallen. Men zegt soms dat enkele stukken bekroond worden, die eene bepaalde strekking hebben, of stukken van ; vrienden, enz. Dat is ja mogelijk. Doch het premie - stelsel doet de kringen leven in onze kleine gemeenten, en een tooneelkring is toch steeds een lichtfakkel. Geen verdere wooçden in den wind, heeren... Laten we de koppen eens bij malkaar steken,om een degelijk voorstel aan de regeering te onder-werpen. Ik ben overtuigd dat we voldoening zullen bekomen. , , , De heer ED. HENDRIKX sluit zich bij de ge-zegden van de heeren Scheltjens en Colassin aan, en hij herinnert het ontstaan van 't premie - stelsel. De eerste gedachte — zegt hij verder — was de uitvoerders te steunen, mits afstand van een deel aan de schrijvers. Het zou niet meer mogen gebeuren dat de schrijver van een groot en prach-tig stuk minder opstrijkt dan de schrijver van een blijspelleken in één bedrijf, omdat het, moei-lijker zijnde om opgevoerd te worden, zoo dik-wijls niet gespeeld wordt. Spreker prijst een stelsel, volgens hetwelk de schrijvers niet meer met de maatschappijen zouden af te rekenen hebben: een vaste som — volgens 't getal bedrijven — zou door den Staat aan de schrijvers toegekend worden, alsmede een vaste som aan de opvoerende maatschappijen. De heer DERIES toont door een treffend voor-beeld aan, hoe koddiç; soms het bestaand stelsel in zijne uitwerksels is. De heer COLASSIN. — Dat verzoekschnften door al de Maatschappijen aan de Regeering ge-zonden worden in den zin van het voorstel van vader Hendrikx. Laten wij met dit doel eenen oproep tôt al de tooneelkringen richten. Zoo zullen we practisch werk verrichten. In zijn literaire interviews «Onze Schrijvers» in «Den Gulden Winckcl», 15 Oct. 1908, van André De Ridder, vernemen we van Cyriel Buysse: — Werkt u niet meer voor het tooneel? — Ik (Cyriel Buysse) heb een plan voor een tooneelstuk klaar liggen tegen het volgend jaar. Mijne werkzaamheid op gebied van dramatische literatuur zou effectiever geweest zijn — ik heb veel zin in tooneelschrijven — waren de toestan-den wat gunstiger geweest: maar wat 'n on-dankbare arbeid hier in ons land! Dank aan de officiëele belemmering, gebaseerd op 't dwaze premie - stelsel, beschikt men niet meer over de noodige vrijheid om een origineel en iets of wat gedurfd stuk te maken. Ziedaar dus de vruchtbaarste der Vlaamsche romanschrijvers, de auteur van «Het Gezin van Paemel», die het stelsel radicaal veroordeelt. Over het premiestelsel werd over en weer ge-redeneerd tusschen den Bond der Vlaamsche Too-neelschrijvers en den Kring van Letterkundigen, zonder dat men tôt een kranige beslissing of af-doend voorstel kon geraken. Het ëindbesluit moet, naar ons verteld wordt, zoo wat een mengelmoes-je zijn geweest om Jan en Alleman tevreden te stellen. Wat er ook van zij, het verslag dat we vergeefs afgewacht hebben, konden we niet in-zien en bestudeeren en we kunnen er dus geen bespreking over maken. Heer Octaaf Steghers, in het artikel waar we reeds over schreven: «De Nationalizeering van ons Vlaamsch Tooneel» eindigt zijn bijdrage in «Vlaamsch Leven» aldus: «Waar is in Vlaanderen de tooneelschrijver die dat kan, die zich door eigen macht, door de vaste kunst van zijn arbeid heeft opgewerkt? De Tiè-re? Die werkte toch ook op commando, toen hij voor den Vlaamschen schouwburg van Brussel elk jaar zijn stuk moest leveren, — 'n stuk dat veel-al heel wat weg had van 'n vervlaamschten feuilleton van Ponson du Terrail! Scheltjens? — Een stond hebben wij gemeend in hem onzen grooten echt Vlaamschen dramaturg te mogen beschou-wen... Na een drietal werken van dien kloekcsn, realistischen aard is hij ook al met den passer en den meter de volksgunst gaan bedingen... «Van onze schouwburgbestuurders hebbeïi we ook al niet veel te verwachten, doordat het dezen veelal mangelt aan kritischen geest om. bij de bloote lezing een werk te keuren en, wa.nneer zij zelf spelend element zijn, ook wel 'n stuk verwij-zen omdat de hoofdrol niet voor hen geschikt is ! «Van Staatswege gaat ook al heoï weinig heil uit: het vriendjes- en kozip'ntjes-geknoei, het poli-tiek gehaspel en de partijgeest h ebben er immer de bovenhand, en die officiëele Yieden meenen ailes voor de kunst en de kunstenaars te hebben gedaan, wanneer zij in hunne odelmoedigheid er 'n briefje - van - twintig voor over hadden! De krui-deniers!«Er moet nochtans redding komen en onver-wijld ernstig gearbeid tôt het stichten eener na-tionaal Vlaamsche, tooneelliteratuur : Waarom zou de Staat, onder kundig en bevoegd toezicht, geen algemeenen prijskamp uitschrijven en al de spelenswaardige werken doen opvoeren, mits toe-lagen, door onze bijzonderste schouwburgen ?••• ; Het publiek zou de beste jury zijn, en stellig zou- j den we aldus door die vrij en onbevangen vlucht, j die de 'schrijver aan zijn werk zou mogen geven, toch eenige degelijke werken rijker worden, en stilaan een repertorium vormen dat, hier en in den vreemde, schouwburgen- en maatschappijen zou prijzen!» Ziedaar dus een kategoriek voorstel, maar of het praktisch en uitvoerbaar is, valt te bezien. Kundigheid en bevoegdheid zijn kwaliteiten die zoo maar niet voor 't oprapen_ zijn. Wie is er kundig en wie is er bevoegd ? Ziedaar een vraag die moet opgelost worden door «iemand» die voor-zeker zelf buitengewoon kundig en bevoegd moet wezen. De Staat? Wie of wat is dat? — Het grootst, het ontzaglijkst onverantwoordelijkst li-chaam of wezen of bestanddeel of samenstel of samenraapsel — al naar men het noemen wil — dat er ooit bestaan heeft. De Staat? Een utopie, iets dat feitelijk niet bestaat, zonder vorm, alleen maar schijn zonder wezen. Bixiou in «Les Employés» van de Balzac zegt het zoo terecht: «L'état c'est tout le monde», — dus niemand of ten minste niemand die verant-woordelijk is. De Staat! Laat ons zeggen dat in dees geval, om heel inschikkelijk te zijn, het de minister zou wezen die de kundigen en bevoegden zou moeten benoemen. Maar is die mijnheer zelf wel op de hoogte? Meestal niet en hij is verplicht het oordeel in te roepen van een zijner hoog staande en vooral hoog bezoldigde helpers, die dan op hunne beurt weer eens moeten te rade gaan — als hun eigenliefde zich daar niet tegen verzet — bij Mijnheer X of Z. «Maar», zal de lezer zeggen en zeer gepast, «wat is dan uw eigen voorstel ?» ja, op zoo'n ka-tep*orieke vraag is men natuurlijk het antwoord schuldig en zijn we dus wel verplicht ook onze meening te doen kennen. Wij geven ze natuurlijk voor wat ze waard is. De heer Steghers zegt dat er redding moet komen. Er bestaat dus gevaar. Gevaar van wat? Zal een tooneelschrijver die werkelijk talent bezit er niet in gelukken zijn werk recht te laten wedervaren. Heeft een directeur er niet aile belang bij een degelijk kunststuk dat goed speel-baar is, op te voeren? Hebben wij wel tooneelschrijvers ? Voorzeker, maar zeer weinig en de beste onder hen zijn ook goede dichters en prozaschrijvers. Daaruit zou men kunnen besluiten dat, moesten onze letterkundigen meer lust; meer aandrang gevoelen voor tooneelschrijven. instee van onverschilligheid, wij zouden haast zeggen afkeer, dan zou waarschijn-lijk onze tooneelliteratuur gelijken tred houden met onze dicht- en prozakunst, die sedert de laatste twintig jaren een eervolle plaats veroverd heeft en wier bloei zich nog volop gestadig ont-wikkelt.Van den anderen kant zal de langzame, maar zekere vervlaamsching onzer burgerij en hoogere standen, de latere opleiding van ons Vlaamsch volk, heel de cultureele beweging van Vlaanderen ongetwijfeld den opgang onzer tooneelkunst be-vorcleren, daar do beschaafde omgangstaal onzer burgerij en van het volk onze taal en in de eerste plaats de tooneeltaal zal verrijken en het scheppen van comedies, dramas en blijspelen sterk zal vergemakkelijken. Intusschen zijn wij het met den heer Steghers eens dat van overheidswege de aanmoediging niet mag ontbreken, zoomin als die van particulière zijde; op voorwaarde dan dat de steun zoo mild mogelijk weze en de tusschenkomst of de preten-tie tôt het voorschrijven van voorwaarden zoo bescheiden en zoo kiesch en vooral zoo rechtvaar-dig, eerlijk en onpartijdig mogelijk weze. Wij zullen ons wel niet wagen aan het voorschrijven van voorwaarden of bepalingen tôt aanmoediging — niet tôt redding goddank! — onzer tooneelspeelkunst. Dat men eene commissie benoeme — alweer een commissie, hooren wij nt» uitroepen, maar volgens onze bescheiden meening zien wij geen betere oplossing — bestaande uit afgevaardigden van den Kring van Letterkundigen, den Bond der Vlaamsche Tooneelschrijvers, den Bond der Vlaamsche Tooneelmaatschappijen en den Nationalen Bond der Tooneelspelers. Deze afgevaardigden zouden daarbij een beroep kunnen doen op toonzetters en kritiekers om zit-tin.p' te nemen in hun midden. Zij zouden daarbij op hunne vergaderingen iedereen toelaten die denkt wat te zeggen te hebben over de kwestie, tenzij de.^e personen liever hunne bedenkingen schriftelijk zouden doen geworden. Korte versla-gen over de besprekingen zouden aan dag- en vakbladen gezonden worden om het publiek en vooral de belangstellenden op de hoog-te te houden. Ten laatste zou er een Congres kunnen bij-eengeroepen worden om tôt een eindbesluit te geraken. Ziedaar ons voorstel. Of het praktisch uitvoerbaar is weten we niet, maar wij denken toch dat, moest er in den zin gehandeld worden, door ons aangeduid, misschien de maatregelen zouden ge-troffen worden, om onze nationale dramatische kunst te verheffen. N. Charles De Goster DE MENSCH EN DE KUNSTENAAR, door Lode Monteyne. Met eene voorrede van Georges Eekhoud. Dit werk is het tweede essai van den jongen en verdienstelijken schrijver van «Geerten Basse» en «De Tweede Lente van Mijnheer Quistwater». Zijn eerste was gewijd aan «Lode Baekelmans en zijn Werk» en met dit proefschrift gaf hij reeds getuigenis van een goed waarnemer en ontleder te zijn die zijn gedachten en meening'en en over-wegmgen in een fijnen, goed gestyleerden vorm wist te verwoorden. Met zijn jongste werk heeft hij nog een schre-de verder gedaan: hij heeft bewezen den diepen onderg*rond van De Coster's gemoed gepeild te hebben, in zijn onderzoek en zijn analyse gehol-pen door eene veelzijdig - ontwikkelde literaire kennis. Hij is vooral te rade gegaan bij het mooie boek «Lettres à Elisa» waar De Coster aan de geliefde niet alleen zijn lief de, maar zijn diep - wortelen-de genegenheid voor de aanbeden vrouw uitstort, maar tevens de geheimste schuilhoeken van zijn hart j>lootlegt, den strijd doet meevoelen die hij voert tegen het noodlot, al het wel en wee doet kennen van den «struggle for life». Hij doet ons den mensch waardeeren, den denker en den ar-tist en komt tôt het resultaat dat de lezer die het werk van De Coster kent nog meer vereering en nog meer sympathie zal gevoelen voor dien merkwaardigen Fransch - Belgischen schrijver van de «Légendes Flamandes» en van «La légende et les aventures héroïques, joyeuses et glorieuses au ienspiegel et de Lamme Goedzak au Pays de Flandres et ailleurs» en dat, wie het werk van De Coster nog niet mocht gelezen hebben, ontegenzeggelijk aar. den drang niet zal weerstaan er onmiddellijk mee kennis te maken. En dat zal wel voorzeker het hoofddoel geweest zijn van den verdienstelijken schrijver die, met zijn laatste werk bewezen heeft en ten overvloede dat hij niet alleen beschikt over een vloeienden,gemakkeiijken en toch sierlijken schrijftrant, maar tevens over een documentatie en een belezenheid zooals maar hoogst zelden wordt aang'ctroffen bij schrijvers van zijnen ouderdom. Wij mogen dus nog meer/ gewichtig werk van dieu aard verwachten en wij zijn er gelukkig om, maar wij drukken toch de hoop uit dat die arbeitl van zuivere belletrie vooral bestemd voor fijnproevers, ons niet zal beroo-ven van zijn eigen scheppingswerk dat we van hem terecht mog'en verwachten, daar «De Tweede Lente van Mijnheer Quistwater» reeds meer dan een beloft/e was: «Noblesse oblige». Om te ein.digen, ontleenen wij aan het slot van het werkelijk prachtige boek, de laatste vol-zinnen: «Want Charles De Coster, moge in de Fransch '• Belgische literatuur geweest zijn de levenswp^kker, welke de toekomst bevruchtte, voor ons, VJ'amingen, is hij meer dan een geniaal dich-ter.«Hij is een representatieve persoonlijkheid. — Aan de wereld openbaarde hij: de betrachtingen van onzen geest, de ontroeringen van ons hart, de vreugden onzer zinnen; onze droomen, onze lief-de en onzen haat. «Geen enkel ander schrijver in ons land heeft zoo volkomen, zij het dan ook in onbewustheid, zijn goddelijke taak van geestelijk voorganger volbracht. «Daarom is De Coster ons lief als de dichter der «Vlaamsche Legenden», meer nog als de ver-hoerlijker van «UIenspiegel». «Dit epos, fiere bevestiging der onbeperkte vrijheid van den geest, is tevens het hooglied, dat luide getuigt voor het aanschijn der menschheid, van den onverwoestbaren levenswil van gansch ons volk. «Hebben ze niet den vollen klank van brons, dcîze profetische woorden, welke de herrijzende Thyl spreekt tôt zijn vijanden, die hem dood waanden en reeds jubelden wijl ze hem bedelven konden: «Begraaft men, Ulenspiegel, den geest, Nele, het hart van Vlaanderen? Neen. Vlaanderen kan ook slapen, maar sterven, nooit.» . Voegen wij er nog bij dat het werk, heel net-jes uito-egeven door de firma Gust Janssens, bij aile boekhandelaren te verkrijgen is aan den prijs van 3.50 frank. n. De Idealisten DE WEGBEREIDERS. On s'explique toujours, on ne se comprend jamais. G. Flaubert. 's Zondags kwamen de kameraden geregeld een praatje voeren in het winkeltje. Jef die met beeken en brochures de diamant-slijperijen bezocht, 's namiddags het socialistisch blad ronddroeg, profiteerde van zijn vrije uurkens om wat te lezen en 's avpnds met de bezoekers te debateeren. Vrijmoedig keken zijn bruine oogen de menschen aan, en zijn hand streek dik-wijls door zijn donkeren nrofetenbaard. Over zijn wrakkig toogje gebogen schreef hij de namen op van hen die op crediet gekocht hadden. In de achterkamer speelden de kinderen en bakte zijn vrouw koeken. Telkens moest hij zijn werk onderbreken om een dagblad te verkoopen, een velletje briefpa-pier, een boek speelkaarten te gerieven. Buiten in de drukke buurt sneelden de draai-orgels.Eerst kwam de bootjesroeier, een stevige man met neerhangende knevels. — Goeden avond, zei hij kort. Jef knikte, gaf geen handdruk daar hij een hckel had aan vormen en fatsoen. De Bootjesroeier nam «De Vrije Socialist» en begon te lezen. De *■ kameraden hielden niet van nuttelooze woorden. Een verneuteld ventje met afgebeten snor en een kwastje aan de kin was de tweede bezoeker. Zijn tani^ gerimpeld gelaat, zijn donkere ratten-oogen, zijn bitsen mond gaven hem een norsch uitzicht. Zijn grove schoenmakershanden vol eel-ten en pikvlekken steunden op zijn knieën, terwijl hij op een laag stoeltje neerzat. Hij snoof den koekenbakwalm op. Ten slotte kwam nog Albertken, een hande-laarken in steenkolen met rood-omrande, weeke orjgjes. Jef lei achteloos wat pas verschenen brochures op den toog. — Ik moet nog eten, zei hij, maar dat is niks... — Eet gij koeker.bakken, vroeg bits de Schoen-maker ? — Neen, ik gebruik geen dierlijke vetstoffen! — Mijn vrouw is evenmin te bekeeren, vergoe-lijkte de Bootjesrceier, en ieder doet zijn goes-ting... ik Den nu vegetariër, maar of ik het zal volhouden weet ik nog niet... — Ik vind het flauwe kul, misprees de Schoen-maker, wij moeten revolutie krijgen... de rijken afschaffen... — De menschen zijn nog niet rijp voor de revolutie, kloeg Albertken zachtzinnig. — Om de maatschappij te veranderen, moeten wij ons zelf veranderen, bedacht de Bootjesroeier, ik ken de mannen van 't water, en... dat gaat niet... revolutie... — Ja, zei Jef nadenkend terwijl hij zijn brood in een kopje cacao doopte en een dadelsteen neer-lei, ik heb gevaren en onder de zeelieden veel ge-leerd... een matroos zag met verachting neer op de mannen van beneden, de machinisten jakker-den ons, stokers, af en wij negerden de kool-trimmers...«— Zij zullen wel samen handelen tegen de rijken, tegen de bazen van het leven, — hield de Schoenmaker koppig vol. — De menschen moeten menschen worden, be-toogde Jef; ik was de eenige stoker die geen je-r.ever dronk en boeken kocht... Wat kunt ge be-ginnen met menschen die drinken. — Als gij er zoo over denkt, kunt ge bij de socialen gaan, zei de Bootjesroeier. — Dat is niet waar, weerde zich de Schoenmaker, de socialen hebben de revolutie verloochend- •. ik ben voor de revolutie... In 1893 dacht ik dat het aan gang was... ik was ook te Borgerhout toen er geschoten werd... — En dan, vroeg Jef? — Dan hadden wij misschien stemrecht gehad, zei de Bootjesroeier, maar dat verandert n:*ks... — Gij luistert allemaal te veel naar die mannen met witte pollekens en manchetten, gromde de Schoenmaker. — Ik leer gaarne iets van mannen die letters geknauwd hebben, erkende de Bootjesroeier, — maar ik denk na... — Het doet er niks aan, mompelde Albertken, Kropotkine is wel een Prins. — Ik houd het met een Jean Grave, dat is ook een schoenmaker!... De burgers meenen het misschien wel goed, maar zij zijn bang op een zeker oogenblik... — Een ding is waar, meende Albertken, terwijl hij een nummer van «Les Temps nouveaux» open pJooide, de burgerelementen komen om de plaats-kens... zoolang de socialen een paar stemmen kregen en een rammeling, dan zag men ze niet... — Vraag het maar aan René, grinnikte Jef, die heeft te Boom zijn kandidatuur met zijn vuisten moeten verdedigen; toen waren de steen-bakkers nog niet gewormen... Nu is een Waal vo'ksvertegenwoordiger... — Nieuwenhuis was wel predikant, zei de Bootjesroeier; het is het hart van den mensch dat spreekt •• — Neen, neen, het hart trekt naar de eigen soort, hield de Schoenmaker vol, wij voelen anders...— Ik heb in de week weer een reizende «passant» gekregen, vertrouwde Jef, en ik dacht dat het een tienstuiversgast was... Hij vroeg naar adressen van kameraden om hem te helpen. Ik kreeg wantrouwen en zond hem naar Sus... — Sus zat gisteren Kropotkine te lezen in zijn voddenhuis, zei Albertken, hij las «La conquête du Pain» en droeg een bril... — Sus betrouwde hem ook niet... Ik heb de klant laten mee eten, zooals ik gewoonlijk doe, erwtensoep met brood... Het scheen hem niks te smaken... Hij had geen honger en dat is een slecht teeken... — Sprak hij Vlaamsch ? — Neen, hij sprak Fransch, maar ik zag hem luisteren naar wat mijn vrouw zei en denk dat hij het verstond... Hij moest 's avonds terugko-men en 'k heb hem niet meer gezien... — Ge moest zoo'n mannen 'n goei ranseling geven, raadde de Schoenmaker. Jef zag naar het nietig gemelijk ventje, haalde de schouders op. — Men kan nooit weten, zei de Bootjesroeier, ik houd wel niet van die mannen die op de kap van de kameraden komen leven, maar het kan iemand zijn... een echte kameraad... — Een mensch is nooit heelemaal te veroordee-len, leerde Jef... wat waren wij zelf voor wij be-gennen te denken?... — Natuurlijk, steunde de bootjesroeier... — Sus bijvoorbeeld, was een zatlap... van 's Zaterdagavond tôt Maandagavond ging hij op zwier... hij kon lezen noch schrijven... was bruut als een (lier... vocht als het pas gaf en met zijn vrouw ging het met.Toen leerde hij de kameraden kennen en begon stilaan te overwegen dat de maatschappij niet deugt en veranderen moet!... Ik heb hem zijn letters geleerd en dan is hij gaan lezen... Hij had een koppigen wil. Geen borrel kwam nog over zijn lippen en hij ging niet meer op de lappen maar zat thuis met een boek... Het ging zijn vrouw niet, zij herkende haar vent niet meer... Dan is hij naar de avohdschool gegaan en de Fransche les gaan volgen... — Kent hij Fransch ? vroeg de Schoenmaker. — Een beetje... hij verstaat niet ailes... maar in zijn jonge jaren was hij soldaat te Luik... In de school heeft hij dikwijls den schoolmeester bot gezet over de sociale kwesties... — Het zijn de menschen die wij moeten veranderen, bevestigde nog^naals de Bootjesroeier. — En ons vrij maken van het kapitalisme, — knikte Albertken, daarom ben ik in kolen Degon-nen.— Dat helpt ons persoonlijk, maar lost de kwestie niet op... De grond moeten wij hebben, zelf bebouwen en^zelf de opbrengst verbruiken, leerde Jef. Ik heb het boek van Luitjes over «Bin-nenlandsche Kolonisatie» nog eens doorknauwd en dat is het... — Maar elkeen kan geen boerenwerk doen, — kloeg Albertken. — 't Is een stiel, en men moet zijn stiel lee-ren... Denk eens aan de kolonie van Eeckeren... Zij waren met vieren en elk deed zijn goesting... — Onder kameraden zal men toch wel vrij mogen zijn, protesteerde de Schoenmaker. — Ja, natuurlijk, maar er is toch overleg noo-dig... Wanneer de eene werkt en de andere in zijn bed ligt dan gaat het toch niet... Te Blaricum hebben zij eens allemaal g;oesting gehad om te zaaien en elk deed het op zijn beurt op hetzelfde land, zoodat ailes daar elkaar groeide gelijk in een wildernis... — Seffens zegt ge nog dat er een baas noo-dig is, zei de balsturige Schoenmaker. — Och daarom niet, suste de Bootjesroeier, — maar er is stielkennis noodig--- Kunt gij in mijn plaats gaan zeilen en een schip aanklampen, zoo rakelings er naast af en dan op het goed oogen-bliK aanpikken? — Dat is wat anders... Maar ik kan het lee-ren, oordeelde de Schoenmaker. — Misschien, zei Jef zuinig ... — Ge weet hoe ze met hun schapen gevaren zijn? Welnu, zei Albertken, zij hadden geen scha-penstal en dreven de beesten 's avonds in den kelder... Zij hadden er zeven... Janneken Pekel-haring was schaapherder en trok 's morgens vroeg met de beesten de baan op. Dan ging hij ergens brochures zitten lezen of «De Vrije» en zag naar de schapen niet meer om. Dikwijls joe-gen de boeren ze met steenen va'n hun veld of kwamen bij Janneken klagen. Janneken Pekelha-ring probeerde van de gelegenheid te profitee-ren om onder de boeren propaganda te maken. Domela heeft gezegd, begon hij dan op zijn Am-sterdamsch, maar de boeren beloofden hem ransel en scholden hem uit voor zot!--. Dan hebben de schapen de ziekte gekregen in hun pooten... — Rheumatiek, informeerde de Schoenmaker, en blies een rookwolk uit zijn afgebrokkeld, hou-ten pijpken. — Ik weet niet wat, maar de veearts van den Staat is komen zien, want de schapen in de buurt kregen ook de ziekte, en hij heeft de beesten direct onder den grond doen stoppen... — Dat is tegenslag, zei Jef. — En Janneken Pekelharing is naar zee, vu! de de Bootjesroeier aan, hij is gemonsterd met gtleende papieren als lichtmatroos, maar ik vrees dat hij veel priegel zal krijgen als zij gewaar worden dat zijn handen op zijn rug staan. — De wereld zit slecht ineen, schuddebolde de Schoenmaker, en keek naar zijn handen. — Ik geloof dat er te veel menschen geboren worden, bedacht Albertken, ik heb een boeksken gelezen over Neo - Malthusianisme... — De wereld is groot genoeg voor nog millioe-nen menschen te laten leven, troostte gui de Bootjesroeier, de wereld is zoo groot... — Kropotkine verzekert ons dat het Land van Waas allsen voldoende is om,met intensieve cul-tuur, lveel Europa van groenten te voorzien, zei Jef. — Maar daarvoor moet het eerst revolutie worden en moeten de proletaren baas zijn, bromde de Schoenmaker. — Neen, de menschen moeten maar willen en zelf beter worden, bestreed Jef. — Wij zullen er Zondag nog eens over spre-ken, zei de Schoenmaker, ik ga er eens een week over nadenken... maar nu is het tijd om te gaan slapen, want morgen is het vroeg dag... — Saluut, Jef, zei de Bootjesroeier. — Goeden avend, wenschte Albertken. — Tôt Zondag, mannen, antwoordde Jef. De drie kameraden gingen zwijgend door de drukte. Gillende meisjee in kleurige, zijden bloes-jes liepen gearmd voor de jongens uit. Hun witte rokken zwaaiden telkens omhoog. Boven de dans-pal eizen, waaruit de danswijsjes opklonken, hin-gen schelle lichtbollen. Het meikwit licht gaf een valen schijn over de çezichten. Kinderen klisten nieuwsgierig voor de ingangen der zalen en pro-beerden te dansen op het voetpad. Rumoerige zon-

Over deze tekst

Onderstaande tekst is geautomatiseerd gemaakt met OCR (Optical Character Recognition). Deze techniek levert geen 100% correct resultaat op. Dit komt mede doordat oude drukken moeilijker te lezen zijn met software dan moderne. Dat betekent dat er onjuiste tekens in de tekst kunnen voorkomen. Er wordt gewerkt aan verbetering van de OCR software

Er is geen OCR tekst voor deze krant.
Dieses Dokument ist eine Ausgabe mit dem Titel Het tooneel gehört zu der Kategorie Culturele bladen, veröffentlicht in Antwerpen von 1915 bis 1940.

Bekijk alle items in deze reeks >>

Zufügen an Sammlung

Ort

Zeiträume